Laten we vertellen over Ome Jo…

Lees deze maand in VolZin: waarom de Tweede Wereldoorlog bepalend is voor onze nationale identiteit. Als die al bestaat, natuurlijk.

Mijn oudoom Jo is een held. Voor mij, voor mijn familie en voor de Duitsers.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij, zoals zoveel Nederlanders uit het grensgebied, verplicht tewerkgesteld in Duitsland. Met deze arbeitseinzats konden de schoorstenen van de Duitse oorlogsindustrie blijven roken terwijl de Duitse jongens naar het front vertrokken. Ome Jo kwam terecht in Mönchengladbach, waar hij zijn heldendaad verrichtte. Na een bombardement, waarschijnlijk dat van 31 augustus 1943, lukte het hem om een tiental Russische meisjes onder het puin van een fabriek vandaan te slepen en in veiligheid te brengen. Hij had daarvoor een Duitse onderscheiding kunnen krijgen. Maar daarop zat Ome Jo niet te wachten; hij wilde enkel naar huis. Dat werd hem gegund: hij mocht een week terug naar Nederland, om daarna zijn plaats in de fabriek weer in te nemen.

Zeventig jaar na de bevrijding zijn er steeds minder mensen die hun persoonlijke herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog kunnen navertellen. Tegelijkertijd valt de geschiedenis van steeds meer nieuwe Nederlanders niet langer samen met het ‘nationale’ verleden. Dat betekent dat ook de jaarlijkse herdenking en viering op 4 en 5 mei, geleidelijk maar onherroepelijk van karakter veranderen. Al jaren buigt het Nationaal Comité 4 en 5 mei zich over de vraag hoe verder. In de nieuwe toekomstvisie ‘Kom vanavond met verhalen…’ stelt het comité dat nieuwe generaties de verantwoordelijkheid dragen ‘om de verhalen en ervaringen van de eerste generatie te koesteren en in hun geest te handelen’.

Ome Jo en ik delen ongetwijfeld een paar gelaats- en karaktertrekken, maar zou ik in zijn plaats ook hetzelfde gehandeld hebben? Hoewel ik het antwoord hopelijk nooit zal weten, dient zijn verhaal een beetje als moreel kompas. In iedere familie circuleren dit soort verhalen, waarin niet zozeer verteld wordt wie er ‘goed’ was en wie ‘fout’, maar wát we ‘goed’ vinden en wat ‘fout’. Ze verbinden onze persoonlijke geschiedenis met een gezamenlijk verleden en geven vorm aan een collectieve identiteit. Maar welke rol kan mijn verhaal van Ome Jo spelen in onze nationale identiteit, die in toenemende mate pluriform en multicultureel is en daardoor bijna grenzeloos lijkt?

 

Nationalisme, een vies woord

Er was een tijd dat de nationale identiteit niet ter discussie stond. Vanuit de overtuiging dat een homogene gemeenschap leidt tot een sterke staat, had men in de negentiende eeuw met behulp van symbolen en verzonnen tradities een beeld geconstrueerd van heldhaftige naties, ieder met een eigen volksaard. Het besef van een roemrijk gedeeld verleden moest andere groepsidentiteiten dan de nationale zoveel mogelijk naar de achtergrond dringen. Het leidde tot een wedloop in grootheidswaanzin.

Voor veel Europese landen verwoestte de Eerste Wereldoorlog  de heroïek van een groots vaderland. Nederland, dat neutraal was gebleven, had daarvoor een tweede wereldbrand nodig. De dekolonisatie die volgde brak de eigendunk van West-Europa alleen maar verder af. Om nieuwe oorlogen te voorkomen gaven staten steeds meer soevereiniteit uit handen aan internationale organisaties.  De vrede, welvaart en werkgelegenheid die daarmee konden worden bewerkstelligd, maakten West-Europa steeds aantrekkelijker voor immigranten. De natiestaat leek ten grave te worden gedragen; nationalisme was een vies woord geworden.

 

Behoefte om te definiëren

Sinds de eeuwwisseling staat de nationale identiteit echter weer prominent op de agenda. De Grootste Nederlander werd verkozen, er werd een nationale Historische Canon in het leven geroepen, er worden films gemaakt over vaderlandse helden als Willem Barentz en Michiel de Ruyter. Tegelijkertijd wordt er volop gediscussieerd of er überhaupt wel zoiets bestaat als de Nederlandse identiteit.

Deze nieuwe aandacht lijkt samen te hangen met de discussie over Europese integratie en de multiculturele samenleving. Als de band die we in deze samenleving met elkaar hebben onduidelijker wordt, groeit blijkbaar de behoefte om die te definiëren. Die leidt niet alleen tot een tweedeling tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ Nederlanders. Volgens het WRR-rapport Gescheiden werelden dat vorig jaar uitkwam, dreigen verschillende standpunten over immigratie een wig te drijven tussen hoogopgeleide, kosmopolitische Nederlanders en laagopgeleide, nationalistische Nederlanders. De oorzaak daarvan ligt niet zozeer in de onzekerheid over de eigen economische positie,  maar in mate waarin mensen in staat zijn om andere levensovertuigingen te zien als culturele constructies.

Ook de Nederlandse identiteit is niet een vanzelfsprekend fenomeen of een vaststaand feit. Objectieve criteria zoals huidskleur, geboorteplaats en taalbeheersing spelen een grote rol, maar geen van die kenmerken hoeft doorslaggevend te zijn. Een identiteit is voornamelijk een zelfbeeld. Herman Pleij stelt in zijn recente boek ‘Moet Kunnen’: ‘Bestaat dé Nederlandse identiteit niet, er is wel een licht vlottend geheel van gedeelde overtuigingen en gedragsvormen die een zeker respect genieten, zonder dat elk individu ze steeds zal onderschrijven of altijd van toepassing vindt’. Hij ziet bijvoorbeeld tolerantie, gelijkheid en de afkeer van hoogmoed als typisch Nederlandse trekken die ons zelfbeeld bepalen.

Nederlandse helden blinken daarom volgens Pleij vooral uit in ‘gewoonheidsexercities’. Dat mijn oudoom Jo een medaille weigerde, maakt hem dus een bescheiden held naar Nederlandse snit. Bovendien liet hij daarmee zien niet met de Duitsers geassocieerd te willen worden. Want bovenal wordt de identiteit bepaalt door de wens van een individu om tot een bepaalde groep te behoren en door de mate waarin men in die groep geaccepteerd wordt.

 

Niet zonder voorwaarden

Dat bleek ook na de aanslag op Charlie Hebdo in januari. De collectieve verontwaardiging was groot, want het werd ervaren als een aanval op onze ‘westerse’ kernwaarden, namelijk vrijheid van meningsuiting en van drukpers. Van moslims werd gevraagd zich expliciet uit te spreken tegen het terrorisme. De wens om bij ‘de groep’ te horen moest expliciet worden gemaakt om Nederlander te mogen zijn. Het recht op vrijheid van godsdienst bleek niet voor iedereen zonder voorwaarden.

Identiteit is meer een zienswijze dan een zijnswijze, stellen de historici Maria Grever en Kees Ribbens in het rapport Nationale identiteit en meervoudig verleden, dat zij in 2007 schreven in opdracht van de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR). Met iedere identiteit die men zich aanmeet positioneert men zich ten opzichte van anderen.  Een identiteit is daarom relatief en sluit nooit andere identificatievormen uit. Zo zullen veel Surinaamse Nederlanders erkennen dat zij zich in Nederland Surinamer voelen en in Suriname Nederlander. Niet in de laatste plaats omdat zij door anderen zo worden gezien.

 

Aansprekende verhalen

Hoe we ons tot elkaar verhouden, wordt ook beïnvloed door manier waarop we kijken naar het verleden en de toekomst. Het nationale verleden biedt echter steeds minder aanknopingspunten voor een gezamenlijke identiteit; het is steeds meer het verhaal van een meerderheid geworden.

“In deze tijd van migratie en Europese integratie heeft Nederland dringend behoefte aan aansprekende verhalen voor ‘oude’ en ‘nieuwe’ Nederlanders”, stelden de historici Coos Huijsen en Geerten Waling vorig jaar in een ingezonden brief in de Volkskrant. Onder de kop ‘Welk volk viert niet eens zijn eigen revolutie?’ pleitten zij voor het jaarlijks herdenken van de Nederlandse Opstand. De tachtigjarige oorlog zou meer inhoud kunnen geven aan de Nederlandse nationaliteit dan Koningsdag en Bevrijdingsdag. ‘Een democratie is geen lege huls: zij heeft een ‘democratisch vocabulaire’ nodig om te blijven functioneren.’

Natuurlijk kunnen begrippen als tolerantie en vrijheid besproken worden een de hand van de Opstand, en ook de Beeldenstorm levert goed materiaal voor een actuele discussie. Maar een feestdag is meer dan een geschiedenisles, een feestdag moet leiden tot participatie en interactie. Bij weinig grote historische gebeurtenissen zijn Nederlanders zo direct betrokken als bij de Tweede Wereldoorlog. En juist ook mensen wiens voorouders de oorlog niet in Nederland hebben beleefd kunnen zich verhouden tot vrijheid, genocide, racisme en dictatuur.

Aan Trouw vertelde docente van het jaar 2010 Trudy Coenen over haar lessen maatschappijleer op een ‘zwarte’ school in Amsterdam. ‘Ze hebben fikse vooroordelen over Joden. […] Ik heb kinderen verteld over het begin van de oorlog. Ik heb het bewust geen Joden genoemd, maar mensen met zwart haar en donkere ogen. Totdat iemand riep: “Maar juf, dat hadden wij ook kunnen zijn! Dan zeg ik: zo gaat dat dus, een groep uitsluiten, zo werkt racisme.”’

 

Toekomst van het herdenken

In de toekomstvisie roept  het Comité op om van 5 mei een permanente vrije dag te maken en spreekt de hoop uit dat het wellicht de belangrijkste dag in het jaar wordt.  Vooralsnog heeft de overheid aan het verzoek van het Comité geen gehoor gegeven. Het belangrijkste bezwaar is een economische. Een vrije dag kost naar schatting anderhalf miljard euro. Daarnaast zou het ingaan tegen de trend dat mensen zelf willen bepalen wanneer zij vrij zijn.

In de vorm van de nationale kalender heeft de overheid een instrument van controle over het levensritme van burgers en heeft het invloed op de historische beeldvorming, collectieve herinnering en identiteit. Daar moet voorzichtig mee worden omgesprongen. Het is niet de taak van de overheid om de geschiedenis voor te schrijven. Een overheid die een nationale identiteit oplegt gaat voorbij aan het gegeven dat elk individu over meervoudige identiteiten beschikt die allesbehalve vaststaan.

Maar feestdagen geven ook een gevoel van saamhorigheid: er wordt gevierd of herdacht wat van belang wordt geacht voor een groep. Als je het als overheid belangrijk vindt om mensen bij elkaar te brengen die elkaar anders niet tegenkomen, zal je dat moeten faciliteren. Volgens het rapport Gescheiden werelden dragen ontmoetingen met andere culturen bij aan het vormen van cultureel kapitaal, wat onderling begrip bevordert. As daarmee sociale spanningen kunnen worden weggenomen, behoort het faciliteren daarvan weldegelijk tot de verantwoordelijkheid van de overheid. Een vrije Bevrijdingsdag of dag van de Vrijheid zou die mogelijkheid kunnen bieden.

 

Richting bepalen

De Tweede Wereldoorlog vormde een keerpunt in onze identiteitsbeleving. Het werd een nieuw ijkpunt voor onze normen en waarden. We zoeken naar verankering van onze identiteit in de geschiedenis, maar hoe verder we teruggaan, hoe minder overeenkomsten we vinden onder Nederlanders. Hoewel de vaderlandse helden opnieuw in de belangstelling staat, lijken ze niet langer geschikt om verschillende bevolkingsgroepen te binden. Veel van onze waarden,  zoals een parlementaire democratie, lenen zich daarnaast niet zo voor heroïek. Laten we daarom op Bevrijdingsdag vertellen over onze kleine, persoonlijke helden. Helden zoals ome Jo. Daarmee vertellen we wie we zijn en waar we vandaan komen. Vanaf daar kunnen we een gezamenlijke richting bepalen.

Tijdens de reddingsactie in 1943 liep Ome Jo een blessure op aan zijn rug. Die bleef hem ook na de oorlog parten spelen. Tussen pakweg 1948 en 1951 bracht hij zijn dagen door op bed, in de zorgzame handen van een zus. Van zijn heldendaad is geen bewijs meer, van zijn ziekbed resteren nog enkele vage foto’s. Ome Jo overleed vlak na de geboorte van mijn moeder, die naar hem werd vernoemd. Zo leeft hij nog even door. Ome Jo is een held, voor mij en mijn familie en voor het nieuwe Nederland.

 



Reacties zijn gesloten.