Wat iedere Nederlander moet weten

In het voorjaar van 1623 schuimde Willem IJsbrantz Bontekoe met een vloot van acht schepen de Chinese kust af. Hij liet daarbij een spoor van geplunderde dorpen en smeulende akkers achter. In de ruim zevenhonderd pagina’s tellende ‘schandkroniek’ geeft Ewald Vanvugt een historisch overzicht van de wandaden van Nederlanders in het buitenland. Een recensie.

In zijn eigen woorden handelde de vice-admiraal in dienst van de VOC, ‘om te zien of zij de bevolking door vrees van onze vijandschap en geweld tot de handel mochten bewegen’.
De vloot had niet alleen de opdracht de Chinese keizer onder druk te zetten en goede handelsvoorwaarden te bedingen, maar ook om zoveel mogelijk mensen gevangen te nemen. Die zouden als werkkracht dienen, bijvoorbeeld bij de bouw van een fort in de regio. Ook op de Molukse Banda-eilanden was er grote behoefte aan arbeiders, omdat gouverneur-generaal Jan Pietersz Coen het gebied kort daarvoor hardhandig had ‘ontvolkt’. Een derde van de Bandanese bevolking was verjaagd, vermoord of van de honger gestorven, om de enkele reden dat een aantal boeren het door de Nederlanders afgekondigde monopolie op muskaatnoten en foelie bleven ontduiken.
Bontekoe staat in Nederland vooral te boek als avonturier, met dank aan zijn reisjournaal (in zijn eigen tijd al een bestseller) en de latere fictieve schelmenroman van de hand van Johan Fabricius. In zijn geboortestad Hoorn wordt hij met een sculptuur geëerd. Ook zijn stadsgenoot Coen heeft daar een fier standbeeld. Het aandeel van beide Nederlandse helden in de mensenhandel en andere vormen van terreur wordt echter met de mantel der liefde bedekt.

Schandkroniek

Dat stelt tenminste Ewald Vanvugt in Roofstaat. Wat iedere Nederlander moet weten. Deze ruim zevenhonderd pagina’s tellende ‘schandkroniek’ geeft een historisch overzicht van de wandaden van Nederlanders in het buitenland. Vanvugt legde de kiem voor zijn onderzoek in de jaren tachtig, toen hij voor een essay in Playboy de rol van seks en lust in de koloniale geschiedenis onderzocht. Daarna publiceerde (2002) en herdrukte (2011) hij een ‘Zwartboek van Nederland overzee’. Door de ijver van TopNotch (het platenlabel van onder anderen rapper Typhoon) verscheen dit jaar een vernieuwde en aangevulde versie bij Nijgh en van Ditmar. Met een overdaad aan voorbeelden onderbouwt Vanvugt hierin de stelling dat Nederland zich meer dan vierhonderd jaar structureel bediende van terreur om zichzelf te verrijken. De titel ontleent hij aan een citaat van Multatuli: ‘Er ligt een roofstaat aan de zee, tussen Oostfriesland en de Schelde!’

Oorlogsmachine

Aanwijzingen voor de roofzucht van de Nederlanders vindt Vanvugt al bij de kruistochten. De eerste Nederlanders duiken op bij de bloederige plundering van Béziers, in de strijd tegen de katharen. Steekhoudender wordt het betoog als hij bij de Nederlandse Opstand belandt. De Spanjaarden begonnen hun ontdekkingsreizen nadat ze Granada hadden ingenomen, en zo de Reconquista voltooiden. De Spaanse oorlogsmachine zocht een nieuwe uitlaatklep, en vond die in de overzeese expansie. Vanvugt ziet daar een parallel met de Nederlandse Opstand: wat begon als een oorlog om het eigen bestaansrecht tegen de Spanjaarden, mondde ook voor de Nederlanders uit in de onderwerping van andere volkeren.
De Opstand werd namelijk in de eerste plaats bekostigd met zeeroverij, gericht tegen de vijandige Europese mogendheden. De VOC investeerde meer in wapens dan in handelsgoederen – tweemaal zoveel militairen als handelaren gingen aan boord. Ook de WIC werd opgericht met als doel de Europese vijanden ‘te infesteren’, niet zozeer met handel, maar met destructie. Nederland importeerde veel, maar had de rest van de wereld niet meer te bieden dan schepen en kanonnen.
Naarmate de Republiek overzee meer overwicht kreeg en nieuwe winstmogelijkheden rook, richtte ze haar agressie steeds meer op de inheemse volkeren.

‘De oranjes verrijkten zich met opium’

Goederen die Nederland niet inkwamen

Hoewel het bezit van slaven in Nederland verboden bleef, was al snel duidelijk hoeveel geld er met de mensenhandel verdiend kon worden. WIC-bevelhebber Johan Maurits van Nassau maakte er fortuin mee. Toen hij uit Brazilië terugkeerde, organiseerde hij een groot feest in het nieuwe Mauritshuis. Daar liet hij te midden van zijn Braziliaanse schatten een groep meegebrachte Tapoeja-indianen poedelnaakt een oorlogsdans uitvoeren.
Minder bekend is dat de Oranjes zich ook verrijkten met de handel in opium. Vanaf het eerste uur verdiende de VOC goud geld aan het verdovende goed. Opium werd nooit in noemenswaardige hoeveelheden naar Nederland verhandeld en valt daarom buiten de meeste handelsoverzichten,  maar de Nederlandse Handel-Maatschappij was niet winstgevend geweest zonder. De nazaten van grootaandeelhouder koning Willem I en erfgenaam ABN-Amro, redeneert Vanvugt, hebben hun fortuin dus te danken aan de handel in drugs. Rond 1900 beheerste de overheid zelfs de volledige productieketen op Java, van de inkoop van ruwe opium in Turkije tot de verkoop in gewaarmerkte kuipjes op Madoera.
De grootste winsten werden zo gemaakt met de goederen die de Lage Landen zelf niet binnenkwamen. We profiteerden van de rijkdommen, maar het leed dat erachter verscholen ligt bleef op veilige afstand.
En nog steeds houden musea hun kunstschatten angstvallig in de depots en worden er pr-bureaus ingeschakeld om jubilea, zoals dat van de VOC, om te vormen tot een commercieel succes. Het beeld dat wij van de Nederlandse geschiedenis hebben, is daardoor,  volgens Vanvugt, vooral een cultuurtoeristische visie.

Aanklacht

Veel meer dan een aanklacht tegen de terreur zelf, is Roofstaat een aanklacht tegen het verbloemen ervan. Op meerdere plaatsen in het boek beschuldigt Vanvugt historici ervan zich te veel bezig te houden met bijzaken. Wat er daadwerkelijk aan de hand was, namelijk dat er winst werd gemaakt door anderen te onderdrukken, wordt vaak verzwegen of gebagatelliseerd.
Het is een gemeenplaats dat geweld, onderdrukking en racisme onderdeel zijn van de tijdsgeest.  Dat argument probeert Vanvugt te weerleggen, door waar mogelijk aandacht te schenken aan de weerstand die er was in eigen kamp. Hij creëert zo naar eigen zeggen een ‘eregalerij’ van personen die zich tegen de wreedheid en het onrecht van hun tijdgenoten keerden.
Ook op onwetendheid kan niemand zich beroepen. De bronnen zijn meestal namelijk helemaal niet zo verhullend. Bontekoe registreerde tamelijk blasé in zijn journaal: ‘Wij staken twee jonken als ook het hele dorp in brand; kwamen zo ’s avonds weer aan boord met goede buit’.
En ook in de twintigste eeuw lag dat niet anders, blijkt uit een openhartig interview met een oud-groepscommandant in Buiten, een populair weekblad voor het hele gezin. Op luchtige toon beschrijft hij hoe een van zijn manschappen tijdens de ‘pacificatie van Flores’ (1907-1908) 52 mannen, vrouwen en kinderen ombracht die zich hadden verscholen in een rotsspleet. De ‘daad werd breed gevierd en de ‘held’ kreeg een rijksdaalder per slachtoffer betaald.

‘Na het lezen van deze opsomming van gruwelen, voel je je behoorlijk de oren gewassen.’

De oren gewassen

Na het integraal lezen van zo’n ellenlange opsomming van gruwelen, voel je je als Nederlander en als historicus behoorlijk de oren gewassen. Maar is dat beschamende verleden van de Nederlanders werkelijk zo onbekend als Vanvugt veronderstelt? Wie zich in een onderwerp inleest komt de zwarte bladzijden al snel tegen. De stelling dat historici hun ogen structureel hebben afgewend van het geweld kán waar zijn, maar het bewijs dat Vanvugt hiervoor terloops en fragmentarisch aandraagt is onvoldoende om dat te bewijzen.
Daar komt bij dat Vanvugt net zo selectief te werk gaat als dat hij zijn collega’s verwijt – keuzes maken is nu eenmaal inherent aan ons vak. Hij gaat nergens echt over de schreef, maar het gevaar dat hij daardoor terreur tot een typisch Nederlandse eigenschap verheft, ligt constant op de loer. Dat Nederlandse schipbreukelingen op het eiland Batavia’s Kerckhof, bijvoorbeeld, elkaar de schedel insloegen om het eigen vege lijf te redden, zegt meer over de aard van de mens dan over de roofzucht van een staat.

Plaats in curriculum

Wel mogen we het ons aantrekken dat het gewelddadige verleden van Nederland niet een prominentere plek heeft in het curriculum. De ‘wereldwijde handelscontacten’ uit de eindtermen van tijdvak zes, voelen na het lezen van dit boek toch behoorlijk als een eufemisme. Natuurlijk, iedere  Nederlander moet ook deze versie van de geschiedenis kennen, zoals de ondertitel opdraagt. Een groeiende groep leerlingen voelt zich immers niet gekend in een geschiedenis die Bontekoe en Coen als helden vereert. Ook in het maatschappelijke debat is roep om een tegengeluid te horen. Gelukkig hoort het ook tot onze taak om uit te leggen dat de manier waarop we naar de geschiedenis kijken, vooral iets zegt over onze eigen tijd.
De standbeelden van onze zeehelden mogen wat Vanvugt betreft trouwens blijven staan. De kanonnen aan hun voeten kunnen heel goed dienen om te vertellen waar de loop op gericht stond.



Reacties zijn gesloten.