Herman Pleij en de compromismentaliteit
Individualisme is voor ons Nederlanders een groot goed; we laten ons niet graag in een hokje duwen. Alleen al daarom is het duiden van een Nederlandse identiteit een hachelijke onderneming. Emeritus hoogleraar Middeleeuwse Letterkunde Herman Pleij doet toch een poging in ‘Moet kunnen’. In die twee titelwoorden denkt hij de Nederlandse mentaliteit te hebben gevangen. De leus, die volgens Pleij het ‘Je maintiendrai’ onder het Rijkswapen zou moeten vervangen, verwijst zowel naar de grenzeloze ondernemingszin als naar de veelgeprezen verdraagzaamheid van ‘de Nederlander’.
Nederlandse identiteit
Pleij begeeft zich op glad ijs, en is zich daarvan bewust. Het zoeken naar een identiteit riekt naar nationalisme – in onze streken een vies woord. Dat leidde eerder tot de toepassing van eugenetica door de nationaalsocialisten, geschiedvervalsing in de vorm van bijvoorbeeld de Bataafse mythe, of dan toch op zijn minst tot discriminatie van minderheden.
Als er zoiets bestaat als een Nederlandse identiteit, dan is dat zeker geen onveranderlijke volksaard. Pleij gebruikt daarom liever het begrip ‘collectieve mentaliteiten’, opvattingen en gebruiken die niet altijd van toepassing zijn, maar wel algemeen gerespecteerd worden. Met behulp van een handvol reisverhalen schetst hij het beeld dat buitenlanders door de eeuwen heen van de Nederlanders hadden. Die bevindingen spiegelt hij aan het zelfbeeld dat in de Nederlandse historische literatuur naar voren komt. Verwijzingen naar bekende televisiefragmenten uit het recente verleden en hier en daar een luchtige persoonlijke anekdote, moeten bevestigen dat de karakterschetsen nog steeds gelden.
Pleij ziet in iedere uitzondering de regel bevestigd
Volgens die methodiek is identiteit vooral het (zelf)beeld van een groep. Dat de historische realiteit zich niet altijd aan een beeld conformeert, blijkt voor Pleij van ondergeschikt belang. Dat er politieke moorden waren, bewijst voor hem nog niet dat Nederlanders niet vreedzaam zijn. De solidariteit die blijkt uit bijvoorbeeld de verzuiling en het uitgebreide verenigingsleven, weerspreekt niet dat we individualisten zijn. Kortstondige uitspattingen tijdens carnaval, kermis of voetbalwedstrijden bestaan volgens Pleij alleen om de rest van het jaar spaarzaam en ingetogen door te kunnen. Zo ziet hij in iedere uitzondering de regel bevestigd.
Herwaardering van het poldermodel
Pleij komt tot een beeld van de Nederlanders als een pragmatisch volk dat een afkeer heeft van eigenwaan en hiërarchie. Juist dankzij de decentrale organisatie en de ruimte voor creativiteit van de ‘gewone man’ kent Nederland al eeuwen een grote welvaart. Die mentaliteiten zijn ontstaan uit de haat-liefdeverhouding met het water, het Calvinisme en de Vlaams-Brabantse koopmansgeest. Zelfs tolerantie en naastenliefde zijn op dat laatste te herleiden: immigranten worden beoordeeld op hun economische waarde en de caritas dient om een plaatsje in het hiernamaals zeker te stellen.
Het boekje is niet alleen inhoudelijk een herwaardering van het poldermodel, ook in vorm is het een compromis; tussen het in 2010 verschenen – bijna gelijknamige – essay en een uitgebreide mentaliteitsgeschiedenis, tussen wetenschap en een literaire exercitie, tussen beeldvorming en realiteit. Van vernieuwende inzichten is niet echt sprake, maar Pleij schrijft met een even aanstekelijk enthousiasme als dat hij vertelt in zijn vele televisieoptredens. Het mag dan zo zijn dat we ons liever niet in een hokje laten duwen, we laten ons maar al te graag een vrolijke spiegel voorhouden.
Herman Pleij, ‘Moet kunnen. Op zoek naar een Nederlandse identiteit’, 2014, Prometheus / Bert Bakker.
Deze recensie verscheen in Kleio van april 2015